Een bedrijf betwist dat een man die de rechtbank om faillietverklaring van de onderneming vraagt een vorderingsrecht heeft. Dat recht staat niet onherroepelijk vast, nu hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis waarin de betalingsveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad zijn verklaard, zo stelt dit bedrijf. De rechtbank volgt die redenering niet.
De man vraagt de rechtbank Den Haag om een besloten vennootschap (bv) failliet te verklaren. Volgens hem verkeert dat bedrijf in de toestand te hebben opgehouden te betalen, nu het zijn vordering en een andere vordering (€ 2.559) niet betaalt. Hij stelt een opeisbare vordering op de bv te hebben op grond van het vonnis van dezelfde rechtbank, dat voor de betalingsveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Dat betekent dat de bv direct moet betalen, ook al stelt het tegen dat vonnis hoger beroep in. In dat vonnis is het bedrijf veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 35.916 aan hem. Het bedrijf heeft daarop aangegeven dit niet te kunnen betalen en daaruit blijkt dat het in de faillissementstoestand verkeert, aldus deze man.
Hoger beroep
Volgens het bedrijf heeft de man echter geen vorderingsrecht, omdat er tegen het vonnis hoger beroep is ingesteld. Daardoor staat zijn vorderingsrecht nog niet onherroepelijk vast. Dat er een steunvordering zou zijn, betwist de bv ook: alle nota’s van de man die ook een vordering zou hebben zouden zijn betaald en een aanmaning of ingebrekestelling is nooit ontvangen. Het bedrijf betwist daarnaast dat het in de toestand verkeert te hebben opgehouden met betalen. Ja, het kon de vordering van de man niet in één keer betalen of voor het hele bedrag zekerheid stellen, maar daarom bood de bv aan voor € 5.000 zekerheid te stellen en dit maandelijks met € 1.000 te verhogen. Nu de man daar niet mee instemt en het faillissement aanvraagt, maakt hij misbruik van recht.
Geen schorsende werking
Een faillietverklaring kan worden uitgesproken als blijkt dat er ten tijde van de faillissementsaanvraag een vorderingsrecht van de aanvragende schuldeiser is en ook een steunvordering bestaat, waarmee het bedrijf in de toestand is gekomen te hebben opgehouden te betalen. Volgens de rechtbank staat het vorderingsrecht van de man vast, dit is immers in het vonnis van deze rechtbank vastgesteld. Daarin zijn de betalingsveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard en is de vordering dus direct opeisbaar. Het instellen van hoger beroep tegen dit vonnis heeft geen schorsende werking en brengt niet met zich dat het vorderingsrecht niet (langer) vaststaat, aldus de rechtbank. Het bedrijf voert bovendien onvoldoende feiten en omstandigheden aan, waaruit kan blijken dat het vonnis op onjuiste gronden is gewezen.
Steunvordering
De steunvordering die de man noemt, onderbouwt hij met een rekeningoverzicht en een verklaring van de andere schuldeiser. Op de zitting betwist het bedrijf deze steunvordering alleen maar, wat niet genoeg is, en daardoor mag daarvan worden uitgegaan. En dus, concludeert de rechtbank, is het vorderingsrecht voldoende gebleken, en ook dat de bv meerdere schuldeisers onbetaald laat. Omdat ook duidelijk is geworden dat het bedrijf de vordering van de man nu niet volledig kan betalen, of voor het volledige bedrag zekerheid kan stellen, stelt de rechtbank vast dat het bedrijf in de toestand verkeert dat het heeft opgehouden te betalen.
Geen misbruik van recht
Dat de man zijn bevoegdheid tot het aanvragen van het faillissement heeft gebruikt om iets anders te bereiken dan zijn geld te krijgen, blijkt nergens uit. Van misbruik van recht is volgens de rechtbank dan ook niet gebleken. Dat de bv aangeeft in termijnen te willen aflossen, verandert dit niet. De rechtbank wijst het verzoek tot faillietverklaring toe. De bv wordt failliet verklaard.