Uit een uitspraak van de Afdeling van 27 november 2024 blijkt nog eens goed dat een positieve uitspraak van een rechtbank toch altijd kritisch moet worden beoordeeld. Er kan namelijk – ook al is het oordeel van de rechtbank onder de streep positief – (meer dan) voldoende reden zijn om toch zelf (incidenteel) hoger beroep tegen die uitspraak in te stellen. Dat is het gevolg van (een uitvloeisel van) de zogenoemde “Brummen-lijn” van de Afdeling, die ook onder de Omgevingswet onverminderd relevant blijft.
Wat was er aan de hand?
In deze procedure ging het over de legalisatie van een stal met een inpandige paardenbak bij een agrarisch bedrijf, waar onder meer schapen, koeien en paarden worden gehouden. Met de schapen en paarden wordt gefokt en de jonge paarden worden getraind in het bedrijf. De stal is al in 2012 gerealiseerd. In 2012 en 2013 is voor de realisatie een omgevingsvergunning verleend, maar deze vergunningen zijn later weer ingetrokken. In de jaren daarna is nog tweemaal een aanvraag om een legaliserende vergunning voor de stal ingediend, maar deze aanvragen zijn voordat daar een beslissing op was genomen ingetrokken door de agrariër.
In 2022 wordt vervolgens wel een besluit op een legaliserende aanvraag voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor de stal genomen. Dat besluit luidt echter dat de omgevingsvergunning wordt geweigerd met als reden dat de gemeenteraad een (verplichte) verklaring van geen bedenkingen niet wil afgeven. Zonder een dergelijke verklaring kan het college geen omgevingsvergunning verlenen.
Rechtbank: verklaring van geen bedenkingen ten onrechte geweigerd
In een daarop volgende procedure bij de rechtbank betoogt de agrariër (onder meer) dat de gemeenteraad ten onrechte geen verklaring van geen bedenkingen heeft willen afgeven en het college daarom ook niet gehouden was de aanvraag voor de legaliserende omgevingsvergunning te weigeren.
De rechtbank geeft de agrariër hierin gelijk. De gemeenteraad heeft zich naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte gebaseerd op eerder uitgebrachte adviezen waaruit naar het oordeel van de gemeenteraad zou volgen dat de landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwaarden met realisatie van de stal negatief worden beïnvloed. Dat staat volgens de rechtbank namelijk niet in die adviezen. Bovendien had de gemeente de agrariër in de gelegenheid moeten stellen om een zogenoemd inpassingsplan aan te leveren, waarmee wordt aangetoond dat de stal ruimtelijk aanvaardbaar is en passend is in de omgeving.
De rechtbank verklaart het beroep van de agrariër gegrond en draagt het college op om opnieuw op de aanvraag te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. Dit betreft een positieve uitspraak voor de agrariër, die dan ook geen hoger beroep tegen deze uitspraak indient bij de Afdeling. Het college is het echter niet eens met de uitspraak van de rechtbank en gaat wel in hoger beroep.
Afdeling: verklaring van geen bedenkingen terecht geweigerd
De Afdeling is het in hoger beroep niet eens met de rechtbank. Uit de uitgebrachte adviezen valt volgens de Afdeling op goede gronden af te leiden dat er geen noodzaak van de stal in zijn huidige omvang voor de agrariër bestaat en de gemeenteraad zich op die adviezen mocht baseren.
Daarnaast oordeelt de Afdeling – eveneens anders dan de rechtbank – dat de agrariër voldoende mogelijkheden heeft gehad om een inpassingsplan aan te leveren en moest weten dat, als het inpassingsplan niet zou worden aangeleverd, de gemeenteraad geen verklaring van geen bedenkingen zou afgeven en het college de aanvraag tot het verlenen van de omgevingsvergunning moest weigeren.
Dit brengt de Afdeling tot de conclusie dat de stal met inpandige paardenbak in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de gemeenteraad daarom kon besluiten om geen verklaring van geen bedenkingen af te geven.
Geen (nieuwe) kans in hoger beroep over uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen gronden
Dit oordeel van de Afdeling is uiteraard negatief voor de agrariër. De agrariër probeert in het hoger beroep met diverse andere betogen te beargumenteren dat de gemeenteraad de verklaring van geen bedenkingen (toch) niet heeft kunnen weigeren. Maar daar trekt de Afdeling – in lijn met haar vaste rechtspraak als uitvloeisel van de zogenoemde “Brummen-lijn” – een harde grens voor de agrariër.
Die lijn houdt in dat een appellant in het geval de rechtbank een deel van de beroepsgronden honoreert – en een besluit vernietigt –, maar andere gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verwerpt die gronden niet in een daarop volgende procedure (opnieuw) aan de orde kunnen worden gesteld voor zover over die oordelen (zelf) geen hoger beroep is ingesteld.
De Afdeling oordeelt dat deze situatie van toepassing is op de betogen van de agrariër. Die betogen vallen buiten het geschil in hoger beroep. De rechtbank heeft immers alle door de agrariër aangevoerde beroepsgronden besproken en daarover uitdrukkelijk en zonder voorbehoud geoordeeld. De agrariër heeft daar geen hoger beroep of incidenteel hoger beroep tegen ingesteld. Dat betekent dat in de hogerberoepsprocedure uitsluitend in geschil is wat het college in het hoger beroep heeft aangevoerd en de Afdeling dient uit te gaan van de juistheid van de oordelen van de rechtbank die het college niet heeft bestreden in hoger beroep.
Tot slot
Onder de Omgevingswet is het instrument van de verklaring van geen bedenkingen verdwenen en vervangen door een adviesrecht, waarover ik eerder een artikel schreef.
Onveranderd blijft echter de lijn van de Afdeling over uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen beroepsgronden. Als in een procedure bij de rechtbank wordt gewonnen en een besluit is vernietigd op bepaalde gronden, maar andere gronden zijn verworpen, is het verstandig kritisch na te gaan of (incidenteel) hoger beroep noodzakelijk is. Wordt dat nagelaten wordt het oordeel van de rechtbank waarbij beroepsgronden zijn verworpen immers onaantastbaar. Dat kan later – zoals voor de agrariër in deze zaak – opbreken.