Een belegger en cryptohandelaar twisten over het bestaan van een vordering van de belegger op de cryptohandelaar. De belegger vraagt het faillissement aan van de cryptohandelaar.
Een belegger heeft op basis van een investeringsovereenkomst met een cryptohandelaar een bedrag van ongeveer € 162.000 ter beschikking gesteld aan de cryptohandelaar. Dit bedrag wordt door de cryptohandelaar belegd in cryptomunten. Ze spreken af dat behaalde winsten worden verdeeld. Op een gegeven moment meent de belegger dat hij aanspraak maakt op uitbetaling van zijn deel van de winst. De cryptohandelaar negeert dit; hij betaalt niet en reageert nauwelijks op berichten, herinneringen en aanmaningen. Vervolgens verzoekt de belegger de rechtbank Overijssel om de cryptohandelaar failliet te verklaren.
Exoneratieclausule
De vordering van de belegger – die ten grondslag ligt aan de faillissementsaanvraag door de belegger – wordt door de cryptohandelaar betwist. De cryptohandelaar zegt dat de beleggingen dit keer niet goed zijn verlopen en dat hij niets hoeft uit te keren aan de belegger. Hij wijst op de exoneratieclausule in de investeringsovereenkomst. Op basis van die clausule kan de cryptohandelaar niet persoonlijk aansprakelijk worden gehouden voor eventueel verlies.
Toetsingskader
De rechtbank oordeelt dat de toets in het kader van een faillissementsaanvraag geen ruimte laat voor de vraag of de belegger een vordering heeft. Dat moet in een bodemprocedure worden uitgezocht. Er zouden bijvoorbeeld getuigen of ‘cryptodeskundigen’ moeten worden gehoord en daar leent de behandeling van een faillissementsaanvraag zich niet voor. De gevolgen van een faillissement zijn te groot om in een eenvoudige procedure over de betwiste vordering te beslissen. De rechtbank wijst het verzoek daarom af en benadrukt dat een hernieuwde faillissementsaanvraag kan worden gedaan als de vorderingsrechten eenmaal vast staan.